Nescio, Buiten-IJ


Weergaloos vind ik de opening van het verhaal Buiten-IJ.

  1 DE ONTDEKKING

Bavink en Bekker liepen voorop, daarachter kwam Kees in z’n eentje, mij hadden ze met Hoyer opgescheept. Het was op een middag in November; achter ons stond ’t lage zonnetje, midden boven den Zeeburgerdijk. Hoyer liep met z’n jas open, de eenige overjas die we met z’n vijven hadden. Het was een bijzonder mooie, zoele dag. Rechts in de diepte lagen de weilanden, bleekgroen en drassig. Voor ons uit, onder aan den dijk, stonden de boomen van ’t Jodenkerkhof hoog en knoestig en hadden een lila weerschijn. Bleekblauw was de lucht boven ons; als wij ons omkeerden, zagen wij de zon in ’t Spuikanaal schijnen en op de sjofele houten loodsen aan de overzij, de anders zoo onooglijke, grijze planken blonken in ’t licht, de heele wereld om ons heen blonk in ’t licht, de aarde gaf licht op en zoo ver als onze oogen reikten was de wereld van ons, en verder.
  Wij liepen van de stad af, wij stapten hard, de zolen van Hoyer, die heel waren, klepperden op de keien. Bavink zwaaide z’n stok boven z’n hoofd en ik gaf Hoyer een duw. Wij waren blij en uitbundig om niets, om ’t mooie weer, om den zonneschijn, om de lucht om ons heen, die wij ademden en om de lucht boven ons, die wij zagen. Wij gingen uit om de wereld te veroveren; alleen Hoyer geloofde daar niet aan, die wist niet beter dan datti op den Zeeburgerdijk liep, bij de slachtplaats.
  Maar toen wij aan ’t eind van den dijk kwamen en de Zuiderzee voor ons zagen, toen werd ook Hoyer stil, zoo stil als ’t water, dat wittig blauw was, als de lucht er boven. En in ’t noorden, achter den strekdam, was ’t Buiten-IJ krijtwit. Een vrachtboot en een sleepbootje stoomden er in naar de stad, van oost naar west; zij waren achter den strekdam, maar hun rook zag je weerspiegelen aan deze zijde er van. En een tjalk voer er, met een wit zeil, den schoot over bakboord. En daarachter lag Durgerdam, met z’n kleine huisjes aan den dijk en z’n twee kleine torentjes en wat kale boomen zwart daartusschen en op de reede, heel klein, wat scheepjes, de masten staken schraaltjes in de lucht. Naar rechts, buitengaats was wat rook van stoombooten, die je niet zag.
  Groot was God dien middag en goedertieren. Door onze oogen kwam Zijn wereld naar binnen en leefde in onze hoofden. En onze gedachten gingen woordeloos uit over de wereld, ver over den gezichtseinder gingen zij. En zoo vloeiden de wereld en wij beurtelings in elkaar over. Bekker zei datti z’n hart voelde uitzetten en toen ik m’n oogen dicht deed, was ’t of m’n hoofd vol goud licht en blauw water was en wonderlijke rillingen gingen door m’n ruggemerg. Ik voelde daar de wereld, die om mij lag.




In de vertaling van Damion Searls:

  1 DISCOVERY

Bavink and Bekker walked up ahead, then came Kees on his own. They had stuck me with Hoyer. It was a November afternoon; the low sun was behind us, above the middle of the Zeeburgerdijk. Hoyer walked with his coat unbuttoned – the only overcoat between the five of us. It was an especially beautiful, mild day. Pastures spread out on the low ground to the right, pale green and sodden. In front of us, at the foot of the dike, the trees in the Jewish Cemetery stood tall and gnarled and cast a pale purple reflection. The sky above our heads was pale blue; when we turned around we saw the sun shining in the Spui canal and the sides of run-down wooden sheds that were usually just ugly gray boards, but they were shining in the light, the whole world around us was shining in the light, the earth gave off light and the world was ours for as far as our eyes could see, and farther.
  We were walking out of the city, walking hard, the soles of Hoyer’s shoes (which were intact) clattered on the stones. Bavink brandished his walking stick above his head and I gave Hoyer a little shove. We were in high spirits, and exited about nothing, about the weather, the sunshine, the light all around us that we breathed and the sky above us that we saw. We were heading out to conquer the world, except for Hoyer, he was the only one who didn’t believe in that, all he knew was that he was out for a walk on Zeeburgerdijk, past the slaughterhouse.
  But when we came to the end of the dike and saw the Zuiderzee before us, Hoyer fell silent too, as silent as the water, which was as white-blue as the sky above. To the north, behind the levee, the Outer IJ was chalk-white. A barge and a little tugboat were steaming in toward the city, from east to west; they were on the other side of the levee but their steam was reflected in the water on this side. And a tjalk was sailing there with a white sail, its clew listing to port. Farther past it was Durgerdam, with its houses on the dike and its two little towers and a few bare trees black between them, and along the quay a few very small ships with their puny masts reaching up into the sky. To the right, offshore, there was smoke from invisible steamships.
  God was good that afternoon, and merciful. His world came in through our eyes and lived in our heads, and our thoughts went wordlessly out across the world, far beyond the horizon they went. And so we and the world took turns flowing into and through each other: Bekker said he could feel his heart swell and when I shut my eyes tight it was as though my head was filled with golden light and blue water, and wonderful shivers ran up and down my spine. I felt the world that lay around me.




Referenties
Nescio, ‘Buiten-IJ’, in Verzameld proza en nagelaten werk. Bezorgd door Lieneke Frerichs, 1996, p. 126-132, commentaar p. 726-727.
Nescio, ‘Out along the IJ’, in Amsterdam stories [The Freeloader, Young Titans etc.], keuze & vertaling Damion Searls, 2012, p. 69-70.



» Titaantjes op de Zeeburgerdijk, 22 november 1902.
» De metamorfose van Hoyer in Buiten-IJ.
» Dan blinkt het toverachtig.
» Nescio, Pleziertrein.
» Het woord mokkerig bij Nescio.
» Grönloh en Gestel.
» index


Geplaatst op 10 februari 2015, gewijzigd op 25 oktober 2021.

© de 5e Verdieping 2015-2021