Oliemolen De Kokmeeuw



De vogelnaam kokmeeuw
Kokmeeuw kennen we nu als de officiële Nederlandse naam voor Chroicocephalus ridibundus, het welbekende meeuwtje met de scharlaken pootjes en, in zomerkleed, de melkchocoladebruine kop. De oudste vindplaats van kokmeeuw, gespeld als Kockmeuu, dateert uit 1603 (Etymologiebank.nl). Dan duikt de Nederlandse vogelnaam op in een Latijntalig ornithologisch werk van de Italiaanse geleerde Ulisse Aldrovandi.
Ook in de Zaanstreek is kokmeeuw al overgeleverd uit de 17e eeuw, en wel in de hoedanigheid van een molennaam.

Molen De Kockmeeuw
Op de punt van het schiereiland De Hemmes, een A-locatie aan de Zaan, werd in het midden van de 17e eeuw een kleine oliemolen gebouwd. Pas in 1690 en 1699 wordt hij bij naam genoemd, als de kogh muew respectievelijk de Kockmeeuw. In 1747 – inmiddels was hij definitief ‘De Kogmeeuw’ gaan heten – werd hij vervangen door een grote bovenkruier; de naam De Kogmeeuw ging toen over op de nieuwe molen. Hij had ook een bijnaam: De Schijtjager. Dat is een oude naam voor de jager, een meeuwachtige zeevogel die een meeuw of stern opjaagt tot die zijn prooi uitbraakt.¹ Mogelijk kreeg de molen zijn bijnaam doordat kock- werd geassocieerd met kack. Een bijnaam was sowieso handig om hem te onderscheiden van zijn buurmolen De Zeemeeuw, kortweg De Meeuw.

Kok-kok-kok
Het meest aannemelijk is dat het woorddeel kok- in kokmeeuw oorspronkelijk een weergave was van de alarmroep van de zilvermeeuw. De naam kokmeeuw werd in de 17e eeuw echter niet alleen gebruikt voor de zilvermeeuw, maar ook voor andere meeuwen; het was een verzamelnaam. Later, toen de betekenis zich vernauwde tot soortnaam, van Chroicocephalus ridibundus, raakte het woord als het ware losgezongen van het geluid: de kokmeeuw kokt immers zelf niet, hij kirt.²

Kogmeeuw
Kogmeeuw was oorspronkelijk gewoon een variant van kokmeeuw, in de algemene betekenis ‘meeuw’. De lexicograaf Gerrit Jacob Boekenoogen verklaart kogmeeuw in De Zaansche volkstaal (1897) echter als ‘(grote) mantelmeeuw’. “De kogmeeuw is zeer groot en heeft donkere vlekken of spikkels.” Dat grote formaat past inderdaad niet bij een kokmeeuw, wel bij een mantelmeeuw, maar toch is die verklaring niet overtuigend, want zoals Martien Roos al schreef: “Mantelmeeuwen zullen hier in de Zaanstreek waarschijnlijk nooit gebroed hebben. De donkere vlekken of spikkels slaat natuurlijk alleen op jonge exemplaren.” Boekenoogens kogmeeuw lijkt een juveniele zilvermeeuw te zijn geweest en heeft dan dezelfde betekenis als Zeeuws-Vlaams kog(mêêuwe).

Kapmeeuw
Boekenoogen geeft voor de kokmeeuw géén Zaanse naam. Wel schrijft hij dat C. ridibundus “elders” (buiten de Zaanstreek) ‘kokmeeuw’ heet. Hoe heette de kokmeeuw omstreeks 1900 dan aan de Zaan? Kapmeeuw?
Kokmeeuw is al overgeleverd uit de 17e eeuw, kapmeeuw pas uit de 19e eeuw. De oudste vindplaats is De vogels van Nederland (deel 3, 1858). Daarin fungeert ‘kapmeeuwen’ als verzamelnaam voor meeuwensoorten met een donkere kop, zoals de kok-, de dwerg- en de zwartkopmeeuw. Nog diezelfde eeuw worden zowel kokmeeuw als kapmeeuw soortnamen voor Chroicocephalus ridibundus, synoniemen dus. In de ornithologische nomenclatuur viel de keuze op ‘kokmeeuw’, maar veel Zaanse vogelaars bleven tot ver in de 20e eeuw ‘kapmeeuw’ gebruiken.

De kob en andere ‘duiven’
Boekenoogen heeft in zijn dialectwoordenboek niet alleen kogmeeuw ‘mantelmeeuw’ opgenomen, maar ook kob(meeuw) ‘zilvermeeuw’.³
KoBmeeuw en koGmeeuw, terwijl er elders ook nog eens een koKmeeuw rondvloog – voor veel Zaankanters zullen die drie vogelnamen wel een hoog gooi-maar-in-m’n-petgehalte hebben gehad. Voor hen waren alle meeuwen ‘doive van de pastoor van Egmond’, kortweg ‘pastoors van Egmond’, heel kort: ‘pastoors’.


Dirk Glandorf




1 ‘Schijtjager’ klinkt nogal onflatteus, maar in het eerbiedwaardige Nederlandsche Vogelen is de officiële naam van de grote jager ‘bruine strontjager’!
2 Iets dergelijks is ook bij de vogelnaam bokje gebeurd. Het bokje dankt zijn naam aan zijn familielid de watersnip, alias de hemelgeit, want dát is de snip die een mekkerend geluid maakt. De Texelse naam bokkie omvat nog beide soorten.
3 Het woord kob voor de zilvermeeuw kennen we ook als Groningse dialectnaam en uit het Fries. Kob is de officiële Friese naam voor de kokmeeuw, maar in de Friese dialecten van Schiermonnikoog en Terschelling wordt met kob(be) meestal de zilvermeeuw bedoeld.


Referenties
Cornelius Nozeman & Martinus Houttuyn, Nederlandsche Vogelen, deel 5, 1829.
H. Schlegel, De vogels van Nederland, 1854-1858.
G.J. Boekenoogen, De Zaansche volkstaal, 1897, lemma’s kob, kobmeeuw, kogmeeuw en pastoor.
Martien Roos, ‘Oud-Zaans voor vogelaars 2’, De Grutter 12(5/6):63-66, 1988, p. 64.
Adriaan Dijksen, Gids voor de vogels van Texel, 1992, 2e druk 1999, p. 26.
Klaas J. Eigenhuis, Verklarend en etymologisch woordenboek van de Nederlandse vogelnamen, 2004, lemma kog, kogmêêuwe.
Marlies Philippa e.a., Etymologisch woordenboek van het Nederlands, deel 3, 2007, lemma kokmeeuw.
Herman Wilms, tekst over Chroicocephalus ridibundus op de website WNVE.nl.
F. Rol, tekst over molens De Kogmeeuw (1 en 2) en De Zaadzaaier op de website Molendatabase.org.


(Een versie van dit artikel verscheen in maart 2023 in De Kieft, het ledenblad v.d. Vogelbeschermingswacht Zaanstreek.)



» Molennaam De Schijtjager.
» Molennaam De Grauwe Kieft.
» Molennaam De Huismus.
» Molennaam De Poelsnip.
» Molennaam De Kwikstaart.
» Molennaam De Nachtegaal.
» Molennaam De Zandkraai.
» Het Schiermonnikoogse toponiem Kobbeduinen.
» index

» Etymologiebank: het lemma kokmeeuw.


Geplaatst op 11 maart 2023, het laatst gewijzigd op 31 mei 2023.

© de 5e Verdieping 2023