Jongens zeggen ‘vietsen’

Een vroege (net niet de vroegste) vindplaats van fiets


De Graafschap-Bode, 01-05-1886

In een column in het augustusnummer van De Kampioen, jaargang 1885, trof de bloggende historicus Jan Dirk Snel het werkwoord vietsen aan, in de betekenis ‘rijden op een fiets (d.w.z. een vélocipède)’. Het is de oudst bekende vindplaats van fietsen tot nu toe.¹

Het EWN geeft als oudste schriftelijke vindplaats van het zelfstandig naamwoord fiets een berichtje uit de Arnhemsche Courant van 28 april 1886, waarin het woord, gespeld als viets, met enthousiasme wordt begroet:²

‘Neen, zij, die de taal maken, hebben de vélocipède viets gedoopt en dat woord klinkt en staat’. Alle wijsgeerige philologische redeneeringen en beschouwingen zullen en kunnen nooit tot de conclusie viets leiden, maar het volk dat van velox noch pes weet, heeft dat snelrollende wielenstel een naam geschonken, kort en eenvoudig en in verband met zijne beweging.

Fiets dus zogenaamd als woord van het volk!

In De Graafschap-Bode vond ik een attestatie van viets die maar een paar dagen jonger is, van 1 mei 1886, en die ik hierbij reproduceer. Viets wordt er gepresenteerd als een jongenswoord. Niet vulgair, eerder studentikoos.

Zonder zich veel aan de malaise te storen hebben de jongelui te Nijmegen zich Zondag met de kunst in ’t snel draaien geamuseerd op snelwielen, velocipèdes, rap-tradraden of, zooals de jongens in hun innigen afkeer van alle deftig en geleerdheid zeggen, „vietsen”.

Aanvankelijk werd de wielersport vooral beoefend door jongens uit de gegoede burgerij. Kostscholen in Apeldoorn en Brummen (bij Zutphen), die elk een velocipedistenclub hadden, vervulden daarbij een voortrekkersrol, samen met de Deventer velocipedistenclub Immer Weiter. Veel wijst erop dat het woord fiets ontstaan is in de IJsselstreek.³ Het berichtje uit De Graafschap-Bode past in dat plaatje. De kennelijke Oost-Nederlandse roots van fiets maken de hypothese dat fietsen gevormd is uit het Zuid-Limburgse dialectwoord vietse ‘hard lopen, zich snel voortbewegen’ minder waarschijnlijk.




1 Jan Dirk Snel, Vietsen in het Vondelpark. III. Over een oudere vindplaats (uit 1885), blogbericht d.d. 03-04-2012. Het citaat luidt: ‘Behalve moedige menschen bestaan er ook meer bescheiden dito’s. Deze laatsten zouden wel willen „vietsen” maar… ze durven niet’. Het zelfstandig naamwoord viets komt in het stukje niet voor; de schrijver gebruikt wieler.
2 EWN, naar Ewoud Sanders, Fiets!, p. 20-21.
3 De scholier Dirk Christiaan Luca Neelmeijer jr. (geb. 1858), zoon van een schoolhoofd uit Apeldoorn, zou het woord fiets omstreeks 1870 hebben gemunt toen hij als niet-inwonend leerling op een Apeldoornse kostschool zat.

 

Referenties
Ewoud Sanders, Fiets! De geschiedenis van een vulgair jongenswoord, 1996.
Etymologisch woordenboek van het Nederlands (EWN) 2: F-Ka, 2005, lemma fiets.



» De prehistorie van viets.
» Was viets vulgair?
» Viets’ claim to fame.
» Fietsen in Verzen (1890).
» Frederik vietst.
» Als prinsen reden ze de dorpen door.
» index

» Etymologiebank: het lemma fiets.


Geplaatst op 6 augustus 2014, het laatst gewijzigd op 14 augustus 2014.

© de 5e Verdieping 2014